Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6992

Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307941/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Papendrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 februari 2003, het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld.


Uitspraak

200307941/1. Datum uitspraak: 18 augustus 2004. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    Bewonersgroep Markt, gevestigd te Papendrecht, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Papendrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 februari 2003, het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 oktober 2003, kenmerk DRM/ARB/03/3788A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2003, en appellante sub 2 bij brief van 1 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 26 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Papendrecht, vertegenwoordigd door P.J.M. van Joolingen, ing. D.P.C. van Bochove en mr. C.A. Bouma, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.1.1.    Het plan voorziet in een planologische basis voor de herstructurering van het centrum van Papendrecht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd. [appellant sub 1] 2.2.    De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 1] aldus, dat het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verblijfsgebied" dat ziet op gronden tegenover haar woning, tussen het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden" en het plandeel met de bestemming "Tuinen", nu dit de aanleg van een weg mogelijk maakt. Appellante stelt dat zij overlast zal ondervinden door een toeneming van verkeer, waaronder bussen, langs haar woning. Zij vreest geluidhinder en hinder door binnenschijnend licht van afslaand verkeer. Voorts richt appellante zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor centrumdoeleinden" dat ziet op het pand [locatie]. Zij vreest dat het pand, dat volgens haar deel uitmaakt van de historische dijkbebouwing, gesloopt zal worden. 2.2.1.    De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het voor de ontwikkeling van het centrumgebied belangrijk is dat het centrale gedeelte van de Veerweg verkeersvrij wordt gemaakt en dat door de invoering van 30-km-zones geen overschrijdingen van geluidswaarden zullen plaatsvinden. 2.2.2.    Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft gesteld dat in verband met het autovrij maken van het centrum vast staat dat de bus een andere route gaat rijden, maar dat de wijze waarop een busroute wordt vastgesteld niet ter beoordeling staat in een bestemmingsplanprocedure. 2.2.3.    Voorzover appellante zich in beroep richt tegen de sloop van het pand [locatie] overweegt de Afdeling het volgende. Appellante heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de bedenkingen betreffende de sloop van het pand [locatie] in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat de weerlegging van de bedenkingen in zoverre onjuist zou zijn. 2.2.4.    Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Verblijfsgebied" onder meer bestemd voor wegen met een functie voor verblijf en verplaatsing. Het plan maakt derhalve de aanleg mogelijk van een weg vanaf de Weteringsingel, die vanuit het noorden loodrecht uitmondt op het Bosch, ongeveer ten hoogte van de woning van appellante. Blijkens paragraaf 5.2 en 5.4 van de plantoelichting is dit de beoogde toekomstige route voor zowel het gewone gemotoriseerde verkeer als het openbaar vervoer. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad verwacht dat de hoofdstroom van het verkeer vanaf de Veerweg het centrumgebied binnenkomt en niet langs de woning van appellante zal rijden, omdat het zal parkeren in de parkeergarage bij winkelcentrum De Meent of de in het plan voorziene parkeergarage aan de Overtoom en vervolgens via dezelfde weg het centrum zal verlaten. Ten aanzien van het verkeer dat de in het centrum gelegen winkels moet bereiken voor bevoorrading, is de verwachting dat het evenmin voor hinder ter plaatse van de woning van appellante zal zorgen, omdat hiervoor twee expeditiehoven zullen worden aangelegd en een venstertijdenregeling zal worden ingesteld. De Afdeling acht deze verwachtingen niet onaannemelijk. Wat betreft busverkeer acht de Afdeling aannemelijk dat dit, indien het langs de woning van appellante wordt geleid, een zekere mate van geluidhinder en hinder door binnenvallend licht zal meebrengen. Mede gezien de gebleken bereidheid van het gemeentebestuur om medewerking te verlenen aan de aankoop van de woning van appellante en de hervestiging van appellante elders nabij het centrum, heeft verweerder hier echter in redelijkheid een beperkt gewicht aan kunnen toekennen. 2.2.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Bewonersgroep Markt 2.3.    De Bewonersgroep Markt stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden" en de subbestemming "cultureel centrum" dat grenst aan de Markt en aan de daar voorgeschreven bouwhoogten. Appellante vreest geluidsoverlast van bezoekers van het centrum en de daarbij toegestane horecavoorziening. Daarnaast stelt zij dat bebouwing tot de in het plan voorziene hoogten ventilatieproblemen en een vermindering van daglichttoetreding en bezonning met zich zal brengen. Hierdoor zullen volgens appellante een aantal woningen als gevolg van deze bebouwing niet meer voldoen aan voorschriften uit het Burgerlijk Wetboek, de Woningwet, het Bouwbesluit, de Bouwverordening en normbladen. 2.3.1.    De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat overlast van het theater kan worden voorkomen door voorzieningen in het bouwplan. Overlast van de horecagelegenheid zal volgens de gemeenteraad beperkt blijven door een in het plan opgenomen regeling en doordat eisen kunnen worden gesteld in de exploitatievergunning. Wat betreft de bouwhoogten stelt hij zich op het standpunt dat deze om functionele en technische redenen nodig zijn en geen verslechtering in de bezonning van de woningen zullen meebrengen. 2.3.2.    Verweerder heeft geen reden gezien het in het plan voorziene culturele centrum in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder heeft wat betreft de in het plan voorziene bebouwing aan de achterzijde van de bebouwing aan de Markt geconstateerd dat deze direct aansluitend aan de galerij van het bestaande appartementengebouw kan worden gebouwd. Hij heeft dit uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar geacht en goedkeuring onthouden aan een aan het flatgebouw grenzende strook van 10 meter van de bestemming. 2.3.3.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden" onder meer bestemd voor het wonen, het uitoefenen van detailhandel en dienstverlening, kantoren en horecabedrijven voorzover die voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van Horeca-activiteiten, alsmede voor een cultureel centrum ter plaatse van de desbetreffende subbestemming. Tot categorie 1 van de Staat van Horeca-activiteiten behoren bedrijven die in beginsel alleen overdag en ’s avonds behoeven te zijn geopend en daardoor slechts beperkte hinder voor omwonenden veroorzaken. Tot categorie 2 behoren bedrijven die normaal gesproken ook delen van de nacht geopend zijn en die daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden kunnen veroorzaken. Horecabedrijven die behoren tot deze categorie dienen ingevolge artikel 8, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften door andere functies ruimtelijk gescheiden te zijn van woningen. Zware horeca die grote hinder met zich kan brengen, zoals een discotheek of partycentrum, is niet toegestaan. Daarnaast kan de hinder worden beperkt door in het kader van een exploitatievergunning te stellen eisen. Wat betreft het culturele centrum is, gelet op de aard van deze voorziening, niet aannemelijk dat als gevolg hiervan overlast voor omwonenden zal ontstaan. Nu niet aannemelijk is dat de door het plan mogelijk gemaakte culturele en horecafunctie ernstige hinder voor appellante met zich zal brengen en mede gelet op het feit dat dergelijke functies gewoonlijk zijn aan te treffen in een centrumgebied, heeft verweerder het belang van appellante bij het uitblijven van hinder van minder gewicht kunnen achten dan het belang bij het ter plaatse kunnen verwezenlijken van de desbetreffende functies. 2.3.4.    Wat betreft het bezwaar van appellante tegen de in het plan voorziene bouwhoogtes overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart is ten noorden van het appartementengebouw van appellante bebouwing mogelijk met een maximale bouwhoogte van 12 meter. Omdat verweerder deels goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel, bedraagt de afstand van het appartementengebouw tot deze gronden 10 meter. Gelet op deze afstand heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gevreesd behoeft te worden dat de daar voorziene bebouwing ventilatieproblemen ter plaatse van het gebouw van appellante met zich zal brengen. Wat betreft invallend zonlicht en daglicht in het appartementengebouw van appellante heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het onthouden van goedkeuring aan een strook van 10 meter van het plandeel aansluitend aan het gebouw geen ernstige vermindering zal optreden. 2.3.5.    Voorts voorziet het plan in bebouwing tot ten hoogste 22 meter ten noordoosten van het appartementengebouw, op een afstand van 8 meter en in bebouwing tot ten hoogste 30 meter ten oosten daarvan, op een afstand van 7 meter tot het gebouw van appellante. Ter zitting is gebleken dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de in het plan voorziene bebouwing op de daglichttoetreding in het appartementengebouw van appellante. Weliswaar heeft de gemeenteraad bezonningsdiagrammen laten maken, maar niet is gebleken dat de gemeenteraad en verweerder zich voldoende rekenschap hebben gegeven van de situatie wat betreft toetreding van daglicht ter plaatse van het gebouw. Dit klemt temeer nu, gezien de toegestane bouwhoogte en de korte afstand tot het gebouw van appellante niet onaannemelijk is dat het plan een aanzienlijke invloed zal hebben op de daglichttoetreding. Met zijn betoog dat voldoende is dat de nieuw te verwezenlijken bebouwing voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit, heeft de gemeenteraad miskend dat ook de effecten van deze bebouwing op de bestaande bebouwing, waaronder het gebouw van appellante, had moeten worden bezien. 2.3.6.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor de plandelen waar hoogtes van 22 en 30 meter zijn toegestaan, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit beroepsonderdeel is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Wat betreft de overige beroepsgronden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op die punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van de Bewonersgroep Markt is in zoverre ongegrond. 2.4.    Ten aanzien van de Bewonersgroep Markt is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van de Bewonersgroep Markt gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 7 oktober 2003, DRM/ARB/03/3788A, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; III.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel en het beroep van de Bewonersgroep Markt voor het overige ongegrond; IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Bewonersgroep Markt het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra    w.g. Klein Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004. 176-448.